Bunbury en Leschenault
Pininsula
29 november tot
en met 4 december 2013
We rijden via de
kleinst mogelijke achteraf kustweggetjes van Busselton naar Bunbury, ongeveer 50 kilometer. Onderweg
de grootste ficus die we ooit hebben gezien, en niet ‘toeristisch ontwikkeld’,
hij staat zomaar langs de weg.
Onze grootste ficus ooit, in het echt veel indrukwekkender dan op de foto... |
We boeken drie
nachten op de Top Tourist camping Bunbury Village, 24 dollar per nacht zonder
stroom. We willen nog eens proberen of we de koelkast aan de loop kunnen houden
alleen op zonne-energie. Nadat we de tent hebben opgezet gaan we even lekker
zwemmen. Een bescheiden pooltje, maar helemaal voor ons alleen. Het water is
fris, aan de koude kant eigenlijk, in overeenstemming met het weer van de
laatste tijd. Overdag wel aardig, maar als de zon weg is op het koude af. En de
hele tijd veel wind! ’s Avonds trekt de wind nog verder aan en ik zet de auto
dicht naast de tent aan de loefzijde als windbreker. Desondanks klappert de
tent de hele nacht, maar de haringen houden het en alles blijft staan. Het kan
meer hebben dan je denkt, zo leren we. De volgende morgen verplaatsen we de
tent veiligheidshalve naar de luwe kant van het camp kitchen. Daar klappert het
nog steeds, maar toch een stuk minder.
Ons tentje klappert stevig in de wind op Bunbury camping, maar de zon schijnt, goed voor de solar! |
Panorama van Bunbury, gezien vanaf de lookout. Geen hoogbouw! Rechts de Indische Oceaan. |
Bunbury is een welvarend stadje. Opmerkelijk zijn de 'paleizen' die de nieuwe rijken op hun stukje grond bouwen. |
Het is heel stil op deze camping, we
zijn een van de weinige echte toeristen. Naast ons een gezin met vier kinderen
in een tent. De familie is net verhuist van ‘het noorden’ naar Bunbury, maar
manlief werk heeft gevonden, maar het huis moet nog worden opgeknapt en daarom
wonen ze tijdelijk op de camping. Marianne leeft al haar bekwaamheden als
kleuterjuf uit op de kleintjes. Een paar veldjes verderop waait een mevrouw uit
haar tentje en ze verhuist naar een chalet. Het is koud, zelfs overdag, en van
zwemmen komt niets meer. We shoppen en maken tripjes in de omgeving. Alles moet
hier per auto, de afstanden zijn veel te groot. Op een van onze tripjes stoppen
we bij de jachthaven, en daar maakt Dolly de dolfijn een mooi showtje voor ons
privé, zonder dat we er iets voor hoeven te betalen.
Dolly de dolfijn in de jachthaven van Bunbury |
De koelkast
blijft keurig aan de loop op de solar paneeltjes, deze keer lukt het allemaal.
Ook na drie dagen nog steeds genoeg puf in de accu. Daarom willen we weer eens
naar een campground in een National Park. Dat wordt Leschenault Pininsula
National Park, 20
kilometer noordelijk van Bunsbury, net voorbij
Australind aan het Leschenault Estuarium. De rangers hebben 10 kampeerbaaitjes
gemaakt in de bush, ergens halverwege het pininsula aan een gravel road. Er is
een wc en elke kampeerplek heeft een eigen barbecue. Om te voorkomen, dat de
mensen hout uit het bos pikken, hebben de rangers bij elke barbecue een
stapeltje brandhout gelegd, en een grote voorraad in een bak bij het toilet. De
kampeerbaaitjes liggen ongeveer 100 meter uit elkaar, dus last van je buren zul
je niet snel hebben. Desondanks zijn we niet zonder gezelschap. Als we een
plekje voor de tent zoeken, schieten en plotseling vier kangoeroes onder de
bosjes vandaan.
Pas op! Overstekende kangoeroes. |
In de loop van de dag landt er nog een tentje met een meisje
alleen -Linda blijkt ze te heten- op de campground en een Toyota busje met
daarin ook al een dame alleen, maar wel een die zo te zien haar mannetje staat,
met een ring door haar wenkbrauw en elk blank stukje vel vol met interessante
tatoo’s… We hebben eindelijk weer eens een heerlijke rustige nacht, geen auto’s,
geen stemmen, alleen maar natuurlijke geluiden. En ook geen lantaarnpalen, dus
kunnen we de Melkweg weer eens zien. Midden in de nacht hoor ik buiten
voetstappen, en als ik poolshoogte ga nemen, blijkt er een hele kudde
kangoeroe’s vreedzaam te staan grazen rond onze tent. Leven en laten leven…
Al ligt het er nu
heel fraai en vreedzaam bij, toch heeft het Leschenault Pininsula een
veelbewogen geschiedenis. 40.000 jaar lang hebben in dit gebied de Nyoongars
geleefd van en met het land. Na de ‘ontdekking’ van West Australië in 1616 door
de Hollander Dirck Hartogh en de verkenning in 1801 door de Franse kapitein
Baudin trekt in 1836 de Engelsman Bunbury (de naamgever van de stad Bunbury) door
het gebied. Hij schrijft in zijn journaal: ‘It gave me great pleasure to
find myself on the Port Leschenault estuary, the numerous and well-beaten paths
near the back of the estuary indicated the constant presence of considerable
numbers of Nyoongar’. Desondanks namen de Engelsen Australië in bezit
onder de juridische formule van de ‘terra nullius’, een land zonder ‘eigenaar’,
achtergelaten voor wie het maar wil hebben… Over de juridische kant van de
kolonisatie van Australië volgt t.z.t. nog een apart blog.
Twee jaar na de
verkenning door Bunbury werd het gebied in ontwikkeling gebracht door een rijke
Engelsman, Charles Princep, die er een paardenfokkerij begon ten behoeve van
het Engelse leger in India. De fokkerij moest tijdens de crisis van 1870 worden
verkocht en het gebied kwam in wisselende handen. Uiteindelijk kocht de
regering van West Australië het gebied ‘omdat er behoefte was aan een plek voor
het storten van industrieel residu’. Dat
leidde er toe, dat hier van 1964 tot 1990 de Laporte Titanium fabriek heeft
staan draaien. Deze fabriek maakte titanium dioxide, een toevoeging voor o.a.
drukinkt en cosmetica. Bij de productie kwam jaarlijks 2,4 miljoen liter zuur
afvalwater vrij, dat naar goede gewoonte van die tijd vrijelijk de oceaan in
werd gekiept. Omdat de inwoners van Bunbury en Australind begonnen de mopperen
werd het zuur vanaf 1968 gestort in putten, die in het strand waren gegraven.
De alkaloïden in het zand neutraliseerden het zuur in belangrijk mate, zodat de
zichtbare gevolgen van de lozingen wat meer binnen de perken bleven. Van 1970
tot 1984 hebben hippies en andere kabouters een deel van het schiereiland in
gebruik gehad als commune. Die bouwden daar hutjes, leefden van de grond en
dachten na over ‘het leven’, totdat de overheid ontdekte dat ze geen belasting
betaalden. Toen moesten ze weg. Nadat de titanium fabriek in 1990 is verplaatst
naar een industrieterrein net buiten Australind, is de Shire begonnen met de
revitalisering van het gebied, met als resultaat het huidige Nationale Park. De
winst voor het bedrijf, de maatschappelijke kosten voor de gemeenschap… Dat is
een prima businessmodel!
Wij hebben er
twee vredige dagen doorgebracht, samen met de kangoeroes en de vogels en een
enkele menselijke buur. Het bier is koud
gebleven, ook na zes nachten zonder stopcontact. De rangers hebben zich niet
laten zien, voor zo’n handjevol kampeerders komen ze blijkbaar niet uit hun
kantoor. Behalve aangenaam waren deze nachten dus ook goedkoop, waardoor ze met
terugwerkende kracht nog aangenamer werden…
Nog twee vredige plaatjes van het nationale park. |
Na een maand scharrelen
rond Perth willen we wel eens een echt stuk rijden. Next stop: Wave Rock bij
Hyden, een goede 300
kilometer naar het oosten. Wave Rock is een echte
toeristische trekpleister, zoiets als Uluru (Ayers Rock) in het hete centrum
van Australië, maar dan tien maten kleiner. En misschien is het in het
binnenland ook wat warmer en minder winderig. We zijn benieuwd.
Weer leuk geschreven George, mooie plaatjes vooral inderdaad de Ficus...en trouwens een mooie constatering dat het leven begint bij ... gelukkig nog vele jaren tegoed! ;-)))
BeantwoordenVerwijderen